Alle berichten van Rob van der Staaij

Bezems

prikklokVoor mijn werk geef ik advies aan andere organisaties en instellingen, onder meer over hoe bedrijfsprocessen efficiënter kunnen worden ingericht. Ontwikkelingen in dat domein volg ik dan ook met belangstelling. Binnen een van de divisies van een grote internationale organisatie in Nederland is enige maanden geleden een nieuwe bestuurder benoemd, een Amerikaan die zich onder meer heeft voorgenomen de bezem te halen door de bureaucratische cultuur. Een van zijn eerste uitspraken was dat er te veel managers en te weinig leiders waren.

Op het eerste gezicht leek dit een dertien-in-een-dozijn-uitspraak die zo uit een foldertje van een zoveelste managementgoeroe geplukt had kunnen zijn, maar kort geleden zag ik – binnen de eigen divisie van die nieuwe Amerikaanse bestuurder – een directief voorbij komen, die klaarblijkelijk was bedacht door een manager en niet door een leider.

Bepaald werd dat de in het urenregistratiesysteem geboekte uren voortaan vergeleken moesten worden met de gegevens uit het toegangspasjessysteem. Dat werkt zo: wanneer een medewerker met zijn of haar toegangspas het pand betreedt, wordt het tijdstip van aankomst geregistreerd, en bij het verlaten van het pand vindt opnieuw registratie plaats. Op deze wijze kan worden gezien hoe lang de medewerker in het pand is geweest. Door deze uren nu te vergelijken met de werkuren die de medewerker zelf aan het einde van iedere week invult, kan worden gecontroleerd of de medewerker die uren echt heeft gewerkt.

Wat voor effect heeft zo’n maatregel? Minder effectiviteit, want daarmee kweek je een aanwezigheidscultuur, met medewerkers die aanwezig zijn om aanwezig te zijn, die pauzes zullen oprekken, langer zullen internetten en hun gedachten vaker zullen laten afdwalen. Ongemotiveerde scholieren die braaf met de armen over elkaar zullen blijven zitten en niet zullen spijbelen, omdat ze anders straf krijgen.
Nog een directer effect ligt voor de hand: veel medewerkers zullen het in die omstandigheden wel uit hun hoofd laten om thuis nog iets voor hun werk te doen. Een vergadering voorbereiden, e-mail lezen, notities doorkijken, een telefoontje plegen – het zijn activiteiten geworden voor binnen de muren van het pand.

Wat is het verschil tussen een manager en een leider? Een manager is iemand die wil beheersen en structureren, die zijn zaakjes en vooral zijn mensen onder controle wil hebben, een apparatsjik die lustgevoelens ontleent uit cijfertjes, regeltjes en formuliertjes.
Een leider daarentegen is iemand die wil motiveren en begeesteren, die zijn zaakjes en vooral zijn mensen de vrije loop laat, een inspirator die voldoening ontleent uit enthousiaste en toegewijde medewerkers. De belangrijkste gereedschappen van een leider zijn charisma en visie, laptop en spreadsheetprogramma die van een manager.

Er moet binnen het Nederlandse bedrijfsleven nog veel gebezemd worden.

Met een knipoog

Het kabinet lijkt eindelijk zijn gezicht te laten zien over het wanneer wel en wanneer niet toestaan van niqaab, boerka (burqa), bivakmutsen en andere omhulsels die verhullen met wie je van doen hebt. Die schijnen te worden verboden op scholen en in ambtenarenverblijfplaatsen. Op andere openbare plaatsen, zoals straten en trams, blijft gezichtsbedekkende kleding wel toegestaan.

De motivering die achter het verbod schuilt, snijdt best wel hout: het verbeteren van de communicatie. De argumenten die tot nu toe werden aangevoerd voor een verbod op gelaatsverhullende attributen – belemmering van de integratie, symbool van vrouwenonderdrukking, risico’s voor de veiligheid – leken eerder te zijn bedoeld om moslimvrouwen de kous over de kop te trekken dan als constructieve maatregel en zetten bovendien motorrijders, schaatsers en bankrovers als irrelevant te kijk.

Die communicatie als criterium snijdt hout, omdat de menselijke communicatie voor het overgrote deel wordt gedragen door non-verbale elementen. Lichaamstaal, gebaren, uiterlijk, maar vooral gezichtsexpressie vertellen ons tijdens een gesprek meer – en dan heb je het toch gauw over een procentje of zestig, zeventig – dan woorden, intonatie en stemvolume. Niqaab’s, boerka’s, bivakmutsen en integraalhelmen snijden dus een aanzienlijk deel van het menselijke communicatiespectrum af.

Maar wanneer er niks te communiceren valt, is het wel of niet dragen van gelaatsbedekkende kleding niet relevant. Een schaatsende schaatser, een motorrijdende motorrijder en een bank overvallende bankovervaller hebben niet veel te communiceren en hoeven daarom niet – althans niet om die reden – hun bivakmuts, integraalhelm en nylonkous af te doen.

Gelijke monniken, gelijke kappen. Hetzelfde zou daarom moeten gelden voor een vrouw met niqaab of boerka die op straat loopt of in een tram zit. Pas wanneer er een situatie ontstaat waarin gecommuniceerd moet worden, zou zij haar gezicht moeten laten zien.

moslima

Overigens weten vrouwen – ook wanneer er nog maar een klein kijkgaatje overblijft – dat kleine plekje nog wel te benutten om een non-verbale boodschap over te brengen, die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat.

Onbeschaafd

Verslaggevers, nieuwslezers, presentatoren en andere media-ambachtslieden voor wie duidelijk taalgebruik een van de belangrijkste gereedschappen is, krijgen bijna zonder uitzondering spraaklessen. Dat weten we, omdat ze vrijwel allemaal betrapt kunnen worden op hypercorrectheden en omdat het – bij al die verschillende mensen – steeds om dezelfde hypercorrectheden gaat.

Hypercorrectie is het bewust toepassen van bepaald taalgebruik waarvan men in de veronderstelling verkeert dat het juist is, maar dat in werkelijkheid fout is. De ironie wil dat hypercorrectie juist voortkomt uit de angst om fouten te maken. Hypercorrectie is een self-fullfilling prophecy.

Nu de voorbeelden. Moderne dorpsomroepers hebben de neiging om de telwoorden veertig, vijftig, zestig en zeventig daadwerkelijk als zodanig uit te spreken – dus beginnend met een v respectievelijk z – terwijl de taalkundig enige juiste uitspraak feertig, fijftig, sestig en seventig is (strikt genomen zouden we de woorden hier met de taalkundige notatie moeten weergeven, maar dan zouden ze voor u onherkenbaar worden).

De oorzaak ligt voor de hand: men gaat er ten onrechte vanuit dat de schrijfwijze de juiste uitspraak weergeeft. En die schrijfwijze is weer gebaseerd op veertien, vijftien enzovoort waarvan de spelling wél de juiste uitspraak weergeeft. Een dergelijk verschijnsel noemen we  spellinguitspraak.

Hoe komt het dat zestig en zeventig met een s moeten worden uitgesproken? Omdat die telwoorden ooit voorzien zijn geweest van een t aan het begin, zoals Middelnederlands tseventich laat zien. Die t heeft zijn sporen achtergelaten in de s -uitspraak van zestig en zeventig, maar is nog volledig zichtbaar in tachtig. Er is ook ooit een tnegentich geweest.

Naar analogie van deze regel kregen veertig en vijftig hun f-uitspraak. Om het allemaal nog een beetje ingewikkelder te maken: de s-uitspraak blijft bewaard in eenenzestig, tweeënzeventig enzovoort, maar de f -uitspraak is afwezig in eenenveertig, tweeënvijftig enzovoort. Volg uw taalgevoel en het komt allemaal vanzelf goed. Of luister naar gewoon hoe mensen op straat het zeggen, want 98 tot 99 procent van de Nederlanders hanteert wel de correcte uitspraak.

De taalkundige Tinbergen had hetzelfde verschijnsel al geconstateerd in zijn ‘Nederlandse spraakkunst’ uit 1957. Daar lezen we: ‘Het is onjuist om in de woorden veertig , vijftig , zestig , zeventig een v , respectievelijk een z te laten horen. De beschaafde uitspraak luidt feertig , fijftig en sestig , seventig .’

Logopedisten zijn hardleers.

Tsjoeke-tsjoek

Het kabinet heeft besloten om de Zuiderzeelijn te schrappen, omdat deze niet rendabel zou zijn. Die spoorlijn had Friesland en Groningen, via Lelystad en Almere, met de noordelijke Randstad moeten verbinden. Twee miljard euro zou dat maar liefst gekost hebben, ruimschoots de waarde van het spoorbaanijzer dat nu wordt uitgespaard om andere goederen – zoals bijvoorbeeld auto’s – van te kunnen maken.

Ik woon in een van de noordelijke provincies en ik ben faliekant tegen die Zuiderzeelijn. Die negen jaar studie om de rendabiliteit van de Zuiderzeelijn te onderzoeken, was helemaal niet nodig geweest. Een blik in de historische atlas van Nederland zou voldoende zijn geweest om te zien dat de Zuiderzeelijn gewerkt zou hebben als een rietje tussen een zee en een woestijn.

Al vanaf de vroege middeleeuwen hebben de economische en ook culturele ontwikkeling van het noordoosten van Nederland een heel ander verloop gekend dan die van de rest van Nederland. Ga maar na: terwijl in het westen en zuiden van Nederland de ambachtsgilden al floreerden en hoogstaande literatuur werd geproduceerd, gooiden ze in diezelfde tijd in Drenthe nog toekomstige veenlijken in het moeras en baden ze er – mondeling – tot Wodan.

In alle andere geïndustrialiseerde landen, geen enkele uitgezonderd, tref je vergelijkbare en soms nog veel grotere verschillen aan. Vlaanderen versus Wallonië, Nordrhein-Westfalen versus Mecklenburg-Vorpommern, Italia Settentrionale versus Italia Meridionale – nergens is de welvaart gelijkmatig uitgesmeerd. Het zijn verschillen die zich door tal van oorzaken, zoals vruchtbaarheid van de grond, politiek klimaat, nabijheid van handelsroutes, en gedurende vele eeuwen hebben opgehoopt. Die trek je niet even recht met een peperduur spoorlijntje.

In de jaren zestig en zeventig is – in het kader van de ‘vooruitgang’ – ook al een poging gedaan om het Noorden tot economische grootmacht te verheffen. Tientallen miljoenen werden geïnvesteerd in de ontwikkeling van Delfzijl en omgeving. Delfzijl zou een wereldhaven worden à la Rotterdam waarvoor grote industrieën in de rij zouden staan. Het enige wat het allemaal heeft opgeleverd, zijn uitgestrekte, opgespoten vlaktes, al tientallen jaren braakliggend, op plaatsen waar vroeger prachtige oude dorpjes lagen als Oterdum, Weiwerd en Heveskes.

Het voornaamste dat met een Zuiderzeelijn bereikt zou worden, zijn hordes Westerlingen die naar het Noorden zouden verkassen om in het Westen te blijven werken. Die dacht ik nou net achter me te hebben gelaten.

Kat en muis

In het wetenschappelijke tijdschrift Nature is ooit een onderzoek gepubliceerd, waarin het wetenschappers gelukt is om muizen hun vrees voor katten te laten verliezen. Dat deden ze door aan het reukvermogen van de muizen te sleutelen.

Het was al bekend dat geuren een allesbepalende rol spelen bij het opwekken van angst – een beetje leeuwenpoep in de tuin doet bijvoorbeeld wonderen tegen katten uit de buurt die uw tuin als kattentoilet gebruiken – maar de muizenwetenschappers hadden uitgevist dat er twee reukpaden van neus tot hersenen zijn, die ieder een verschillende functie lijken te hebben: een voor het geleiden van geurprikkels die een aangeboren reactie veroorzaken, de ander voor het geleiden van geurprikkels die een relatie hebben met geconditioneerde reacties.

Door nu de reukzincelletjes van het eerste type weg te kweken, schijnt een muis zijn natuurlijke angst voor bijvoorbeeld katten te verliezen. De muis blijft de geur echter nog wel herkennen, via de reukzincelletjes van het tweede type. Dit laatste reukzinpaadje kan ook gebruikt worden om dezelfde angst weer aan te leren.

Het onderzoek zou meer inzicht verschaffen in hoe geuren worden vertaald in acties. Mensen schijnen eenzelfde systeem te hebben voor het onderscheiden van geuren. Het hoofd van het onderzoeksteam concludeert verder dat aangeleerd reukgedrag aangeboren reukgedrag in bepaalde gevallen kan overheersen.

Wat een moeite om muizen te kweken, die een bepaalde aangeboren angst niet meer hebben, om ze daarna hetzelfde weer aan te leren. En dat aangeleerd reukgedrag dominant kan zijn boven aangeboren reukgedrag had ik allang in mijn eigen huiskamer gezien. Rattebout, onze gezinsrat, is in een omgeving vol huiskattengeuren opgegroeid en heeft alle angst voor katten verloren. Sterker nog: hij heeft een onbedwingbare behoefte ontwikkeld om katten het leven zuur te maken. Sara, onze gezinskat, is hiervan regelmatig het slachtoffer.

Kijk hier voor het illustratieve materiaal:

 

Zwijnende zwijnen

Die zwijnen op de Veluwe zwijnen toch maar. De Tweede Kamer, gespeend van enig kamerlid dat ooit zelf een kippetje heeft geslacht, heeft voorlopig besloten de drukjacht niet toe te staan. Deze wijze van jagen zou te wreed zijn. De hier toegestane en vertrouwde manier om de zwijnenstand uit te dunnen – geniepig met voer lokken en dan van lekker dichtbij afknallen – schijnt niet veel te helpen, omdat het deze herfst vergeven is van de eikels en de beukennootjes; de zwijnen hebben genoeg te vreten. En als ze daar hun buik vol van hebben, kunnen er altijd wel een paar sappige engerlingen onder de grasmatten van campings, tuinen en andere particuliere terreinen vandaan gewroet worden.

Drukjacht. Toen ik het woord voor het eerst hoorde, dacht ik dat zwijnen bij deze vorm van jagen in d’een of d’andere hoek, zoals een hek, een heg of een ander obstakel, in de verdrukking werden gebracht om daarna van lekker dichtbij te kunnen worden afgeknald. Maar nee, drukjacht blijkt gewoon gewone jacht te zijn: een jager loopt door het bos, ziet een zwijn dat van tevoren ergens door een helper is opgeschrikt en schiet het beest neer. De kans dat een jager een zwijn tegenkomt, is in ons Veluwebosje met zijn pakweg zesduizend zwijnen trouwens sowieso heel redelijk.

We weten het natuurlijk niet helemaal zeker, maar hoogstwaarschijnlijk jaagde de Cro-Magnonmens al op deze manier, ook al waren het toen mammoeten en wolharige neushoorns die op de menukaart stonden. Overigens werden deze beesten met heel wat primitievere wapens bejaagd. En na de Cro-Magnonmens waren het de Indo-Europeanen, Romeinen, Karolingers en Habsburgers die de drukjacht uitoefenden, tot aan verreweg de meeste hedendaagse jagers uit andere landen aan toe. Wat is hier gebeurd dat onze volksvertegenwoordigers gewoon jagen wreed zijn beginnen te vinden?

Dat heeft te maken met het toenemen van de bevolkingsdichtheid, het verdwijnen van echte natuur en daarmee met het vervreemden van diezelfde natuur en het leven dat daarbij hoort. Jagen werd een vies woord, maar omdat we nog wel vlees bleven eten, werden de beesten die voor de slacht bestemd zijn in overvolle hokken en stallen gepropt – lekker uit het zicht – zodat een stukje vlees bij de slager niet meer van een dier met haren en ogen afkomstig lijkt te zijn.

Toen slachthuizen nog midden in het dorp stonden, sloop ik op weg van school naar huis wel eens stiekem naar binnen om te zien hoe varkens werden geslacht. Met een gekrijs en gegil dat de trommelvliezen bijna deed scheuren, werden de beesten naar binnen gesleurd en, wild spartelend, klemgezet om met een stroomstoot te worden lamgelegd. Daarna werd de varkens de keel doorgesneden om vervolgens verder te worden verwerkt tot steeds onherkenbaarder stukjes vlees.

Zijn die welgedane volksvertegenwoordigers zich dat wel bewust wanneer zij een karbonaadje eten? Geef mij dan maar een stukje vlees van een dier dat, na een lekker lui en vrij zwijnenleventje, door een jager achterna is gelopen en afgeschoten.

What’s in a name?

Beroepshalve hou ik mij onder meer bezig met identiteit (zie elders op deze site). Onze naam – in Nederland bestaat deze meestal uit een of meer voornamen en een achternaam – vormt daarvan het belangrijkste bestanddeel. Veel mensen hebben tegenwoordig ook allerlei virtuele namen – dikwijls om anoniem te kunnen rondspoken op het internet – maar we mogen nog zo veel cybernamen of digitale identiteiten hebben, in het niet-virtuele leven is de naam die we bij onze geboorte meekrijgen, onze enige echte naam. Voor identificatie- en registratiedoeleinden speelt vooral de achternaam een belangrijke rol, maar in de dagelijkse menselijke communicatie is het de voornaam die de eerste viool speelt.

Die voornaam zegt vaak meer dan alleen je voornaam. Hij kan iets zeggen over de tijd waarin iemand leeft, want bepaalde namen zijn populair in bepaalde tijden. Ook geeft de voornaam vaak informatie over iemands religie of over het sociale milieu waaruit iemand afkomstig is. ‘Haal die cementkuip effe op, Roderick’, zul je niet gauw horen op een bouwplaats, evenmin als ‘Heb jij nog iets aan de discussie toe te voegen, Rowdy?’ in de directiekamer van een financiële dienstverlener.

Een naam kan aanleiding zijn tot vooroordelen. Iedereen weet dat de naam Mohammed in een cv de kansen voor een uitnodiging op een sollicitatiegesprek bij sommige bedrijven er niet groter op maakt. Maar ook typisch Nederlandse namen kunnen bepaalde associaties oproepen. Ouderwetse Hollandse namen als Gijs, Teun of Tjeerd zijn bij tijd en wijle populair, maar worden eveneens bij tijd en wijle als iets minder verheven beoordeeld dan andere namen.

Onze naam is ons meest in het oog springende label, meer nog dan ons uiterlijk, onze leeftijd, ons beroep of onze persoonlijkheid. Onze naam is ons eeuwige etiket. Het zijn de ouders die dat etiket invullen. Sommige ouders zouden dus best een beetje meer mogen opletten bij het kiezen van een voornaam voor hun kind. Hoe meer informatie een naam geeft over iemands achtergrond, hoe groter de kans voor hem of haar dat bepaalde maatschappelijke paden minder toegankelijk blijven.

Groenigheid

Dirty_toiletOp ons werk gaan wij niet graag naar het toilet. De redenen hiervoor liggen voor de hand: toiletten op het werk zijn vies en het stinkt er. Nu zou gemakkelijk aangevoerd kunnen worden dat dat een inherente eigenschap is van toiletten, maar er is toch een verschil: toiletten in bedrijfsgebouwen, kantoorpanden en andere openbare of semi-openbare gebouwen zijn viezer dan toiletten thuis.

Kennelijk slaan mensen minder acht op het schoon en netjes houden van toiletten die niet hun eigen toiletten zijn. Sommige mensen laten zelfs met opzet resten achter op andere plaatsen in het toilet dan in de toiletpot, al is de kans daarop in bijvoorbeeld een tankstation een stuk groter dan in een kantoorpand. Ook mogen we ons in Nederland gelukkig prijzen met de constructie van onze toiletten die, in tegenstelling tot die in veel Mediterrane landen, er op gemaakt lijken te zijn zo veel mogelijk binnenboord te houden.

In de meeste grote kantoorpanden worden de toiletten tweemaal per dag gereinigd. Maar hoe kundig ook, de schoonmaaksters strijden er een verloren strijd. Langzaam maar zeker hoopt de viezigheid zich in de loop van de dag op en aan het einde van de werkdag treffen we op de rand van de toiletpot steevast een koeksel aan van urinekristallen en andere viezigheid.

Af en toe kom ik zo’n kloekmoedige schoonmaakster tegen. Bij een van die gelegenheden heb ik de stoute schoenen aangetrokken en gevraagd of er een verschil is in viesheid tussen herentoiletten en damestoiletten. Tot mijn verrassing leerde ze mij dat damestoiletten hierin bepaald niet onder doen voor toiletten van de andere partij. Dames schijnen nogal eens het contact met de toiletbril te willen mijden, wat desastreuze gevolgen heeft voor de hygiëne van het toilet.

Maar al die viezigheid valt in het niet bij de groene deeltjes die velen van ons wel eens aantreffen in het toilet. De plaats en hoogte waar deze deeltjes zich bevinden – op de deur, de deurposten of de delen van de muren daar vlakbij en minder dan een meter boven de grond – tonen onomstotelijk aan dat iemand ze gelanceerd heeft tijdens het doen van een behoefte waarbij een zittende houding vereist is.
Mogelijk beogen de personen in kwestie meer efficiency te bereiken door het ledigen van meerdere lichaamsopeningen tegelijkertijd, maar dit gegeven is helaas onbruikbaar voor het kunnen identificeren van de dader. Hooguit kan aan de hand van de versheid van de deeltjes – zacht en smeuïg dan wel hard en verdroogd – heel grofweg iets worden gezegd over het tijdstip van achterlaten ervan.

Het toilet op het werk is een uitlaatklep voor viespeuken.

Strijdig

Minister Plasterk maakte ooit eens een uitglijdertje door te opperen dat het nou maar eens afgelopen moest zijn met het verbod op de verkoop van Mein Kampf. Een uitglijdertje omdat de omstandigheid destijds niet helemaal handig was – kennelijk als reactie op de eis van Geert Wilders om de Koran te verbieden – maar vooral omdat hij zich niet leek te realiseren dat de Tweede Wereldoorlog in Nederland nog lang niet afgelopen is.

Wat volgde op de uitspraken van Plasterk was een kort maar hevig kookpotje waaruit onder meer gaarde dat een kamermeerderheid niets voelde voor een ophef van dat verkoopverbod. Plasterk nam vervolgens een beetje van zijn ingrediënten terug door te laten weten dat dat helemaal geen beleidsvoornemen van hem was, maar in gedachten blijft hij het verbod op de verkoop van Mein Kampf gewoon onzin vinden.
Dat het boek in Nederland niet in de winkel verkocht mag worden, heeft alleen symbolische waarde. Het is her en der op internet te vinden. Bovendien ligt het gewoon in de bibliotheek.

Wat opviel in de diverse uitlatingen was dat iedereen, inclusief Plasterk, er de opmerking tussendoor frommelde dat Mein Kampf een onleesbaar boek is. Dat is vaste prik. Wie ook maar iets zegt over Mein Kampf, altijd krijg je erbij te horen dat het, wat de vorm betreft, een gedrocht van een boek is. Het lijkt alsof niemand iets over Mein Kampf durft te zeggen, zonder dat er ter compensatie bij te noemen.

Ik durf te wedden dat geen enkele opiniemaker of politicus – Plasterk ook niet – het boek in zijn geheel heeft gelezen. Een paar passages misschien, maar helemaal? Forget it. Op zich niet zo verwonderlijk, want Mein Kampf bestaat uit twee dikke pillen en er zijn inderdaad betere boeken, dus waarom je tijd verdoen wanneer je toch de mening van anderen kunt papegaaien?

Ik heb wel een eigen mening over Mein Kampf, want ik heb het boek gelezen. Helemaal, van voor tot achter. Jaren jaar geleden al heb ik het van het internet gevist, gelezen en toen weer weg gemieterd.

Laten we maar voorop stellen dat er inderdaad allerlei absurdistische rotzooi in staat. Maar om nou te zeggen dat het een onleesbaar boek is? Ik heb dat niet kunnen ontdekken. De zinnen zijn stuk voor stuk grammaticaal correct, geen speld tussen te krijgen. Af en toe zitten er zelfs heel aardige volzinnen tussen. Hier en daar worden wat onderwerpen op een hoop gegooid – Harry Mulisch zou het boek zeker een heel andere structuur hebben gegeven – maar het is niet minder leesbaar dan een gemiddelde Duitse regeringsnota uit de jaren twintig of dertig van de vorige eeuw. Je moet natuurlijk wel een beetje Duits kennen en het taalgebruik in de context van de tijd weten te plaatsen.

En niet te lui zijn om het te lezen. Als je kritiek levert op Mein Kampf, doe dat dan op de inhoud. Er staat genoeg idioterie in.