Alle berichten van Rob van der Staaij

Ongegrond

Er zijn in de geschiedenis van de mensheid vele oorlogen gevoerd en er zijn evenzovele redenen voor het voeren van oorlog. Een van de belangrijkste gronden waarom een volk of land ruzie zoekt met een ander volk of land is grond. En niet alleen volken of landen. Ook gemeentes, buurmannen, bavianen en roodborstjes zoeken ruzie met elkaar om grondgebied. Daarbij gaat het altijd om het verdedigen van grondgebied of het verkrijgen van meer grondgebied, nooit omdat mens of dier overtollig grondgebied kwijt wil.

Grondgebied biedt namelijk grote voordelen. Je kunt er op wonen, je kunt er je jongen op groot brengen, je kunt er voedsel vangen of op verbouwen en je kunt het als buffer gebruiken om ongenode gasten buiten de deur te houden. Hoe meer je er van hebt, hoe groter die voordelen. Grond geeft grandioze garanties.

De meeste landen die streven naar meer grondgebied weten wel dat andere landen het daar meestal niet mee eens zijn. Daarom verzinnen landen die grond willen inpikken vaak een smoes. Bijvoorbeeld dat het volk waarvan men de grond wil afpakken wordt onderdrukt en daarom moet worden bevrijd. Of dat de tegenstander begonnen is met schieten en het eigen land daarom moet worden verdedigd. Toen Hitler meer Lebensraum wilde voor Duitsland en in 1939 Polen aanviel, zei hij dan ook: ‘Seit 5.45 Uhr wird zurückgeschossen.’

Grondgebied is ook de reden waarom China Tibet heeft bezet. Met Tibet heeft China meer Lebensraum voor Chinezen in handen, een buffergebied tegen mogelijke agressors vanuit de andere kant van de Himalaya en een vuilnisbelt voor nucleair afval. Al eeuwenlang heeft China stukjes afgeknabbeld van Tibet, in de periode 1949-1951 ten slotte werd het laatste deel ingelijfd. Ook China verzon destijds een smoes: de inlijving vond plaats in het kader van de ‘Peaceful Liberation of Tibet’.

Die inlijving is al zo lang geleden dat iedereen er intussen aan gewend is geraakt. In de meeste atlassen, de Bosatlas incluis, heeft het bezette Tibet al jaren dezelfde kleur als China, waardoor het niet meer dan een provincie lijkt van dat land of zelfs helemaal niet zichtbaar is.

Dit is een van de oudere voorbeelden van het steeds vrijpostiger wordende China.

Het B-woord

Ooit werkte ik in een project samen met iemand uit Canada die vroeger, in de jaren vijftig, uit Nederland was geëmigreerd. Vanuit Schiphol was hij indertijd in zijn huurauto door de Randstad gereden, zijn vroegere woonomgeving. Hij was op weg naar Eindhoven, onze projectlocatie.

Wat hij toen zag, deed hem letterlijk in tranen uitbarsten. Weg waren de stille wegen, de uitgestrekte weilanden en de vlakke horizonten. In plaats daarvan zag hij, ver weg en dichtbij, bijna niets anders dan gebouwen, kassen, wegen, auto’s en mensen, één verstikkende kluwen van steen, glas, asfalt, staal en mensenvlees.

Hoe komt het dat hij in tranen raakte, maar dat de mensen die nu in de Randstad wonen het vaak niet eens door hebben dat ze in een van de dichtstbevolkte gebieden op aarde wonen? Dat verschijnsel heet in de psychologie tolerantie of gewenning. Wanneer je bent opgegroeid in een krioelend mierennest zoals de Randstad of vergelijkbare volgepropte regio in Nederland, dan weet je niet beter.

Dan ben je eraan gewend dat er geen stille plekjes zijn waar je de eenzaamheid kunt opzoeken, dat je alleen in optocht een wandeling kunt maken door een van de piepkleine plukjes kunstmatige natuur, dat je zelfs nergens meer zo maar even met je auto kunt stoppen om in de berm neer te vlijen. Dan heb je ook helemaal niet het idee dat je krap woont. Je vindt een kavel van 300 m2 royaal en een van 600 m2 mega-gigantisch.

Soms, heel af en toe, word je het je bewust. Bijvoorbeeld wanneer je op vakantie bent geweest naar land waar nog ruimte genoeg is. Je stapt uit het vliegtuig en je loopt de van mensen verzadigde aankomsthal van Schiphol binnen. Je stapt in je auto en je wurmt je tussen de fileslinger. Dan zie je het allemaal, die verstikkende klont die die emigrant in huilen deed uitbarsten.

Hoe gedragen mensen zich in zeer dichtbevolkte gebieden? Dat beeldde Bert Haanstra al op treffende wijze uit in zijn film Bij de beesten af uit 1972. Het is dan een hutspot van individualisme, asociaal gedrag, verhoogde criminaliteit en agressie. Hij maakte de vergelijking met muizen waarvan er te veel in een kooi zitten – die beginnen elkaar op te vreten.

Wanneer mensen hun leven lang opgroeien in een met andere mensen overladen leefomgeving waar asociaal gedrag, criminaliteit en agressie gemeengoed zijn, dan worden die als normale gedragsuitingen geaccepteerd, ook door ouders en opvoeders. Dan zijn zoetgevooisdheden als ‘normen en waarden’, ‘kort lontje’ en ‘sociale verantwoordelijkheid’ niet meer dan minuscule spettertjes jodium in een gapende wond.

Hoewel de problemen die door de hoge bevolkingsdichtheid worden veroorzaakt formidabel zijn – asociaal gedrag, woningnood, files, zorgwachtlijsten, gebrek aan leefruimte – durft geen politicus of beleidsmaker over bevolkingspolitiek te reppen. Ooit was er in een Overijssels dorp een VVD’er die de woningnood ter plaatse wilde oplossen door te suggereren dat de mensen er minder kinderen moesten baren. Hij werd bijna gelyncht met een zwarte kous.

Politici zouden eens wat vaker B moeten durven zeggen.

Crisis!

De Jansens zitten thuis voor de televisie. Hij hangt, moe van het werk die dag, onderuit gezakt op de bank met zijn benen languit gestrekt op tafel. Zij heeft hem zojuist een flesje bier gebracht. Het NOS Journaal is bezig, het favoriete programma van de heer Jansen. De echtelieden bespreken de sombere economische situatie die keer op keer terugkeert in de journaals en actualiteitenprogramma’s.

‘Ze zijn toch wel pessimistisch op de televisie, hè, over die economie?’, begint zij.
‘Ja, we kunnen maar beter even wachten met grote uitgaven’, antwoordt hij met een vermoeid gezicht. Hij brengt het flesje bier naar zijn mond.
‘Tot wanneer?’
‘Weet ik veel, totdat het weer beter gaat met de economie.’
‘Maar we zouden toch een nieuwe auto kopen? Onze auto komt niet meer door de APK.’
‘Weet ik, schat, maar we kunnen beter nog even wachten.’
‘Hoezo dan?’
‘Nou, omdat het slecht gaat met de economie’, zegt hij. Hij bestudeert het etiket van zijn bierflesje.
‘Maar daar merken wij toch niks van? Jouw loon is nog gewoon hetzelfde en we hebben zat spaargeld. Dat wordt elke maand alleen maar meer.’
‘Kan wel zijn, maar je hoort toch wat ze op de tv zeggen? Er gaan allerlei bedrijven failliet. Zelfs voor die grote autofabrikanten is het kantje boord.’
‘We moeten toch ooit een nieuwe auto kopen. Is het niet nu, dan is het over een paar maanden’, houdt ze vol.
Hij hijst zich overeind.
‘Schatje, heb je soms niet gezien hoe die beurskoersen aan het kelderen zijn?’
‘Maar wij hebben toch helemaal geen aandelen?’, vraagt ze met verbazing in haar stem.
Dan gaat hij staan. Met stemverheffing:
‘We wachten met het kopen van een auto en daarmee basta!’
‘Die autofabrikanten komen juist in moeilijkheden, doordat iedereen opeens geen auto meer koopt’, gaat zij onverstoorbaar door.
‘Die mensen zijn heel verstandig!’, zegt hij met dezelfde stemverheffing.
‘Autodealers schijnen op dit moment interessante kortingen te geven’, probeert ze nu.
Met een klap zet hij zijn bierflesje op tafel. Het begint te schuimen.
‘HOU JE NOU EENS JE KOP, ONNOZEL WICHT!’, brult hij, ‘WAT WEET JIJ NOU VAN DE ECONOMIE?’

Crisis

Oogpunt

De tuatara is een bijzonder dier. Niet alleen is het geen hagedis, zoals zijn Nederlandse naam brughagedis doet vermoeden, maar hij heeft ook een eigenschap op grond waarvan er overbodige boeken over het niet bestaan van een intelligente superontwerper zijn geschreven.

De brughagedis of tuatara is een reptiel dat op slechts enkele eilanden van Nieuw-Zeeland voorkomt. Hij behoort niet tot de hagedissen, niet tot de krokodillen, niet tot de slangen, niet tot de wormhagedissen en niet tot de schildpadden, maar vormt een opzichzelfstaande reptielenfamilie – met maar twee soorten – die nog het meeste weg heeft van de dinosaurussen, al zijn brughagedissen een maatje kleiner, pakweg zeventig tot tachtig centimeter.

Wat is die eigenschap van de tuatara die boeken als The Blind Watchmaker van Richard Dawkins overbodig maakt? De tuatara heeft een derde oog, midden op zijn – trouwens oerlelijke – kop, ongeveer tussen zijn twee echte ogen in. Het is een oog van niks, nauwelijks waarneembaar. Hooguit kan hij er licht en donker mee onderscheiden. Dat heeft geleid tot driftig getheoretiseer als zou het oog een functie hebben als warmtedetecterend orgaan of als toegangspoortje voor ultraviolette stralen voor de aanmaak van vitamine D.

Tuatara

Overigens zit het oog op een plek waar bij vrijwel alle gewervelde dieren, de mens incluis, wel iets bijzonders te vinden is, dieper of minder diep in de schedel. Bij ons vind je er, als je diep genoeg boort, de pijnappelklier. Kennelijk leent de structuur van de schedel en hersenen zich er voor evolutionaire experimentjes.

Richard Dawkins en andere ongelovige wetenschappers getroosten zich veel moeite om aan te tonen dat er geen God bestaat, dat al het leven dat wij in de natuur tegenkomen door natuurlijke selectie is ontstaan. De inzet van gecompliceerde computermodellen wordt daarbij niet geschuwd, bijvoorbeeld om de evolutie van het oog te simuleren.

In het verleden betoogden dominees als William Paley – wijzend naar destijds een van de meest ingewikkelde apparaten: horloges – dat zoiets complex als een oog wel moet zijn ontworpen door een vernuftige opperontwerper. Een idee dat in onze tijd voortleeft als intelligent design.

Het derde oog van de tuatara laat niet alleen zien dat een oog op de gekste plaatsen en bij de gekste beesten kan ontstaan – zelfs bij beesten die al twee ogen hebben – maar ook dat een oog helemaal niet ingewikkeld hoeft te zijn. Het derde oog van de tuatara is van buiten niet veel meer dan een pigmentvlek en daarbinnen zitten een rudimentaire lens en een handjevol netvliesachtige cellen. Het is een van de simpelste en meest primitieve ogen in het dierenrijk en zou door de eerste de beste prutser ontworpen kunnen zijn.

Die kleine lastpakken

Waarom zou je aan kinderen beginnen? Iedereen weet dat kinderen lastig en vervelend zijn, verzorging en aandacht nodig hebben, en vooral veel geld kosten. Kinderen lijken louter overlast.

Die overlast begint meteen al in alle hevigheid in de allereerste levensmomenten van het kind. Brullend kondigt het zijn bestaan aan om in de eerste weken daarna slechts de basisactiviteiten huilen, drinken, piesen, poepen en slapen ten toon te spreiden. Die worden later uitgebreid met jengelen, dreinen en zeuren en op nog weer latere leeftijd met spullen stukmaken, koelkasten leegplunderen en geld verbrassen.

De geboorte van een kind betekent jarenlang niet meer kunnen uitslapen, jarenlang niet meer aan jezelf kunnen denken en jarenlang niet meer je eigen gang kunnen gaan. Dus wat is de toegevoegde waarde van kinderen? Op die vraag bestaat een reeks van cliché-antwoorden. Kinderen zouden een verrijking in het bestaan betekenen, leven in de brouwerij brengen, vreugde en blijdschap brengen, voor meer sociale contacten zorgen of eenvoudigweg voortkomen uit een instinctmatige drang.

Hoe ziet een – verkozen – bestaan zonder kinderen er uit? Je kunt blijven doen wat je zelf wilt, je kunt uitslapen, aan jezelf denken en je eigen gang gaan. Je kunt naar hartenlust hobby’s beoefenen, uit eten gaan, lekker met vakantie gaan. Je investeert in sociale contacten, want met vrienden is het nog leuker om je eigen gang te gaan. Je richt eetclubjes op en je gaat met ze op vakantie. En je carrière wordt niet gehinderd door zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof en zorgtaken, zodat je nog beter je eigen gang kunt gaan. Zo is het leven één aaneengesloten opeenvolging van plezier hebben, alleen, samen en met je vrienden.

Dan, op de helft van je leven, beoefen je nog steeds je hobby’s, organiseer je nog steeds eetclubjes en ga je nog steeds, samen of met vrienden, op vakantie. Tijdens de etentjes haal je herinneringen op van soortgelijke etentjes van vroeger en tijdens de vakanties denk je terug aan eerdere vakanties. Lachend stel je vast dat de tijd sneller lijkt te gaan, maar je weet al dat het dezelfde film is die herhaald wordt, aanvankelijk in kleur, maar steeds vaker in zwart-wit.

Naarmate de tijd vordert, lijkt die steeds sneller te gaan, maar het leven verlangzaamt steeds meer. Het bestaan verflenst, de film wordt vaag en grijs. De etentjes worden als een boterhammetje, de vakanties als een blokje om. En wanneer ten slotte de kaars uitgaat, is er niets dat over- of achterblijft om – in plaats van jou – voort te blijven bestaan.

Waarom zou je aan kinderen beginnen? Kinderen, en daarna kleinkinderen, doen dienst als omgekeerd evenredige katalysator voor een bestaan dat – wat je ook onderneemt – op enig moment zal verbleken en verwelken.

Balletje

Hoe zou het een Romein vergaan, die per wormgat of ander tijdverplaatsingsmechanisme middenin onze tijd en maatschappij zou worden geplempt? Het hangt er een beetje vanaf waar hij terecht zou komen. Zou hij in een weiland landen, dan zou de schrik nog niet direct om zijn hart slaan.

Hooguit zou hij zich verbazen over het prikkeldraad, het idiote vee met die rare gele scidulae in de oren en de saaie stabula die enig ornament missen. Wel zou hij zich onrustig afvragen wat die geluiden op de achtergrond zijn – waar je in Nederland ook gaat of staat, altijd hoor je verkeersgeluiden. Het vliegtuig bewaren we nog even voor straks.

Zou hij het ongeluk hebben in een stad terecht te komen, dan zou het lijken alsof hij in de godenwereld en het infernum tegelijkertijd zou zijn beland. Ronkende karren die met duizelingwekkende snelheid voorbijrijden, mensen gekleed in vreemdsoortige en veelkleurige tunicae, hordes acrobaten op tweewielige vehicula, talloze lampen in vormen en kleuren die hij zelfs in zijn dromen nog nooit gezien heeft.

En juist op het moment dat hij vertwijfeld de handen uitstrekt naar de hemel om steun te zoeken bij Jupiter, komt het vliegtuig overvliegen. Dat kan niemand minder zijn dan Neptunus die zijn drietand heeft verruild voor een nog veel verschrikkelijker wapen! De godheid moet het vanuit zee, ergens vanachter de kim, deze kant uit hebben geworpen. Hij duikt ineen.

Het lijkt alsof het hele Romeinse godendom de gezamenlijke toorn met bijbehorende attributen in één keer over zijn miezerige wezen heen dondert. Dit is erger dan de ergste storm, angstaanjagender dan het meest angstaanjagende onweer, vreselijker dan de vreselijkste vulkaanuitbarsting.
Buiten zinnen, stuurloos, wanhopig is hij. Angsten en depressies razen door zijn hoofd. Hij voelt zijn hart ineenkrimpen, zijn darmen doldraaien, het zweet wordt uit zijn poriën geperst als sinaasappelsap uit een Moulinex-apparaat.

Radeloos rent hij voort, langs viae stratae, areae en aedificia. Mensen staren hem na, wijzen naar hem, lachen hem luidkeels uit. Daar, een stadion! En nog wel minder indrukwekkend dan het Colosseum. Daar zou hij het kwaad kunnen ontlopen. Daar zou hij zich kunnen verstoppen tussen de menigte. Met een ‘Abi!’ duwt hij de suppoost opzij en stormt de trappen op, naar de tribunes.

Wat hij dan ziet, doet de angsten en depressies uit zijn hoofd verdwijnen als gletsjers in een met CO2 gevulde atmosfeer. Een glimlach verschijnt op zijn gelaat dat luttele seconden daarvoor nog doorgroefd en asgrauw was.

Geen gladiatoren die elkaar bij bosjes tegelijkertijd afslachten, geen met crashes verzadigde wagenrennen, geen oorlogsschepen die elkaar in een onder water gezette arena bestrijden, geen stieren die het tegen olifanten en neushoorns opnemen, geen bloederige terechtstellingen met leeuwen.

Roman_ball_play

Maar mannen in vrolijke kledij die een balspel spelen! Het spel dat thuis, in Rome, door vrouwen wordt beoefend wanneer de mannen naar het circus of op oorlogspad zijn. Met huppelsprongetjes hollen ze de bal achterna. Hij begrijpt het niet. Zou dit slechts het voorspel zijn? Zouden zij elkaar straks te lijf gaan met zwaarden en speren?

Maar er gebeurt niets. In drafjes blijven de mannen achter de bal aan huppen. Wanneer de bal in een van de visnetten belandt, joelt en juicht het publiek dat is uitgedost als nam het deel aan een orgie. Een aantal mannen in de arena kust en omhelst elkaar. Het is alsof de Germanen eindelijk zijn overwonnen. Hij dacht in de gruwelijke onderwereld te zijn beland, maar dit moet de zoetste, de lieflijkste aller plaatsen zijn!

Voetbal, je moet er maar door geboeid raken.

Aan de andere kant van het hek

Tien kleine bestuurdertjes, die zaten op een hek. Ze lonkten naar het Westen, want daar zaten de besten. O, wat wilden ze ook graag meetellen, en zich niet meer achteraan hoeven opstellen.

Bedrijventerreinen Bertje legde een groot industrieterrein aan, vlak buiten het dorp. Want er moesten ondernemers komen, kantoren, werk, alles op een steenworp.

Kassen Kareltje lokte tuinbouwers uit het overvolle Westland. Hij riep: ‘Hier is genoeg land!’

Varkensstallen Vincentje bouwde een varkensflat; de varkensboeren uit het met gier doordrenkte Brabant hadden dolle pret.

Kavel Keessie verkocht stukken bouwgrond, want er moest geld komen en al die mensen moesten toch ergens wonen.

Woonwijken Wimpie bouwde woningen. Twee-onder-een-kapwoningen, vrijstaande woningen, villa’s, nog grotere huizen. Hij wilde geen woningen voor arme luizen.

Randwegen Robbie legde een randweg aan rond het dorp. ‘Ringweg’ stond er in de brochure, dat gaf pas allure.

Rotonde Ruudje bouwde rotonde’s, parkeerplaatsen, pleinen, voor de SUV-rijders en andere maatschappelijk niet-kleinen.

Winkelcentrum Woutje fleurde de oude dorpskern op, met een Blokker, een DA en een Albert Heijn, dat vond iedereen vast reuzefijn.

Sporthallen Sjoerdje legde een voetbalveld aan en bouwde een immense sporthal. Tevreden tuurde hij rond en dacht: ‘Komen jullie al?’

Waterplassen Pietje groef en groef en groef, een grote blauwe plas. Want westerlingen die het zonder Blauwestad zouden moeten stellen, dat gaf geen pas.

Maar o jee, de mensen trokken weg, weg uit de Nederlandse randen, naar het Westen, naar Randstedelijke panden. De kavels bleven onverkocht, de bedrijventerreinen leeg, wat men ook vermocht.
De tien bestuurdertjes zaten beteuterd op het hek en riepen naar elkaar: ‘Jij bent gek!’, ‘nee, jij! Gek!’. Ze begonnen elkaars inwoners weg te lokken, met nog grotere sporthallen, nog grotere villa’s, maar al gauw zaten ze met de allergrootste brokken.

Tien kleine bestuurdertjes, die zaten op een hek. Ze lonkten naar het Westen, want daar zaten de besten. Ze mochten niet meer meetellen, en moesten zich voor altijd achteraan opstellen.

Besluiteloosheid

In Nature Neuroscience lag de focus eens op het nemen van beslissingen en de neurale mechanismen die hierbij een rol spelen. In een van de onderzoeken kregen proefpersonen een reeks letters te zien, die met twee letters per seconde voorbijkwamen. Naar eigen keuze mochten de proefpersonen gedurende die tijd een aantal malen een van twee knopjes indrukken, die zij onder handbereik hadden. Ze moesten proberen de letter te onthouden, die voorbijkwam op het moment van drukken.

Zoals verwacht was er na iemands beslissing om te drukken hersenactiviteit te zien in de motorische hersenschors, het stukje hersenen dat onze ledematen bij tijd en wijle een slinger geeft. Maar er was ook hersenactiviteit te zien in andere hersengebieden, die verband hield met de beslissingen van de proefpersonen, acht tot tien seconden vóór diegenen bewust de beslissing namen om een bepaald knopje in te drukken.

Het lijkt het zoveelste bewijsstuk in een reeks voor het ontbreken van een vrije wil, iets wat al blijkt uit tal van aspecten uit het leven van mens en dier. Wij zijn – dominees, spiritualisten en andere zielgelovers ten spijt – niet meer dan biologische mechanismen die gestuurd worden door maar één schamele drijfveer: het optimaal zoeken naar gunstige omstandigheden dan wel het mijden van ongunstige omstandigheden.

Dat zoeken naar zo gunstig mogelijke omstandigheden vertaalt zich bij ons ingewikkelde wezens in het streven naar voordeel, winst, plezier, welbehagen, geborgenheid, veiligheid, genot en wat al niet meer, maar het is allemaal meer van hetzelfde en verschilt in wezen niks van het gedrag van apen. Die zullen ook altijd de grootste en mooiste banaan uit de voerbak pakken. Het is de oerwet van de biologie, de theorie van alles van de levende materie.

Wij wegen dus voortdurend, zeer waarschijnlijk helemaal automatisch, voordelen tegen nadelen af en handelen daarnaar. Beleidsmakers zouden zich dat ook eens een beetje beter bewust moeten zijn. Misdadigers zullen het bijvoorbeeld eerder uit hun hoofd laten een misdrijf te plegen naarmate de straf zwaarder is én – want dat is wel een aanvullende voorwaarde – de kans om gepakt te worden toeneemt.

Plantsoenmedewerkers weten het al veel langer: zodra zich een hoekje plantsoen of grasveld bevindt op een route waar mensen zich van A naar B begeven, dan zullen die geheid de weg afsnijden in plaats van netjes om te lopen. Er ontstaat dan een looppaadje in het plantsoen of grasveld. Er kan zelfs met wiskundige precisie worden voorspeld – een of andere wetenschapper heeft wel eens zo’n onderzoek gedaan – waar zulke looppaadjes zullen ontstaan.

Ik ga nu een trappistenbiertje drinken. Mijn hersenen hebben dat seconden geleden bepaald.

Blabla

Er zijn mensen die veel praten en er zijn mensen die weinig praten. Zelf behoor ik tot de categorie die meestal slechts het noodzakelijke zegt, al kan dat in bepaalde situaties, zoals tijdens gezellige samenkomsten, pretpartijen en drinkgelagen, aanzienlijk toenemen, soms meer dan mij zelf lief is. Waarschijnlijk heb ik door mijn eigen bescheiden verbalisme een meer dan natuurlijke weerstand tegen veelpraters.

Veelpraters zijn mensen die veel praten. Dat lijkt de deksel op de discussie, maar dat is het niet. Want essentieel is daarbij de vraag of mensen die veel praten ook veel zeggen, dus meer zeggen dan mensen die weinig praten. Een andere vraag die rijst, is of veelpraters communicatief effectiever zijn dan mensen die op gepaste momenten het zwijgen weten te bewaren.

Het antwoord op de eerste vraag is al vanouds bekend: veelpraters zeggen niet meer dan weinigpraters. Want dat zou inherent inhouden dat de verbaal ingetogenen onder ons minder relevants te vertellen hebben. Aangezien de laatste categorie ver in de meerderheid is, zou er relatief weinig gezegd worden in de wereld, wat aanzienlijke gevolgen zou moeten hebben voor het reilen en zeilen van de mensheid.

Aan het antwoord op de tweede vraag – zijn veelpraters communicatief effectiever dan de zwijgende meerderheid – hoeven in eerste instantie ook niet veel woorden vuil te worden gemaakt: nee. Woordenbrijen, of die nu ‘live’ of in de vorm van een tekst over ons worden uitgebraakt, zijn dodelijk voor de aandacht. In live-vorm wordt breedsprakigheid geabsorbeerd door het afdwalen van gedachten, dikwijls vergezeld van gegaap of een verveeld gezicht, terwijl een breedsprakige tekst niet zelden – sneller dan enig veelprater een zin kan voltooien – verwordt tot prop of oud papier.

Van de meest notoire veelprater uit de geschiedenis van de mensheid, Adolf Hitler, is eveneens bekend dat de mensen die het ongeluk hadden vaak in zijn directe gezelschap te moeten verkeren – we spreken hier niet over de hordes naïevelingen die in volgepakte reuzenstadions naar zijn toespraken luisterden – meer dan eens tot een toestand schommelend tussen vermoeidheid en wanhoop gebracht werden, en zich daartegen slechts met minzaam knikken konden verweren.

Het verbazingwekkende is dat de meeste veelpraters zich bewust zijn van hun veelpraterij. Hoe komt het dan dat zelfs gegeeuw en apathische gelaatstrekken deze taalzwelgers niet tot stoppen kunnen dwingen? Soms omdat zij sprekende blind zijn, maar meestal omdat zij eenvoudigweg niet in staat zijn weerstand te bieden aan hun verbale vomatie. Als een bijna-perpetuum mobile ratelt het strottenhoofd met trillende stembanden voort.

Wonderbaarlijk genoeg bestaat er een kleine categorie veelpraters die van mening is dat alles wat hij of zij zegt, ter zake doet. Een dergelijke veelprater zal met verbazing of zelfs met verontwaardiging reageren, indien de woordenstroom aan de kaak wordt gesteld. Dit in tegenstelling tot de helaas veel kleinere groep veelpraters die inziet dat hun woordenspuierij tot averechtse effecten leidt en zelfs sociale of maatschappelijke gevolgen voor hun kan hebben.

Wat heb ik in dit stukje eigenlijk gezegd?

Gewetensvraag

In de serie In Europa van Geert Mak werden belangrijke gebeurtenissen en perioden uit de geschiedenis vanuit een bijzonder perspectief belicht. Een boeiende serie waarin altijd wel weer een paar nieuwe wetenswaardigheidjes naar voren kwamen, maar waarin ook af en toe nutteloosheden werden uitgekauwd.

In de afleveringen over het Derde Rijk en de Tweede Wereldoorlog werd weer de vraag gesteld hoe het toch mogelijk was dat beschaafde en ‘gebildete’ mensen zich lieten meenemen in de groteskheden en wandaden van het nationaalsocialisme, een vraag die steeds weer opborrelt bij journalisten, historici, nazaten van oorlogsmisdadigers en anderen die bewust terugkijken op Hitler-Duitsland.

Het is een vraag die in de eerste plaats gesteld wordt door mensen die zich veilig gescheiden weten door de tijdsmuur, maar zich ook niet lijken af te vragen in wat voor hoedanigheid zij zelf in die periode zouden hebben verkeerd.

Want wanneer je weet dat mensen niet worden geboren met een besef van goed en kwaad, dat je dat leert van anderen – van je ouders, de omgeving, de staat – dat je geweten wordt gevormd door opvoeding, dat emoties als spijt en wroeging over wandaden voortkomen uit diezelfde opvoeding, dat ethiek een menselijk maaksel is en niet een universele wet, dan is die vraag geen vraag meer.

Wanneer de staat leert dat het onderdrukken of uit de weg ruimen van mensen geoorloofd is, dan worden onderdanen met dit begrip geïndoctrineerd en geconditioneerd, en leren dan op dezelfde wijze denken. Iedereen zou daarom tot het plegen van misdaden en gruwelijkheden in staat zijn, indien hem of haar dat door opvoeding is bijgebracht.

De notie van wat goed en slecht is, is dus aangeleerd en kan verschillen per samenleving. De vervolgingsprogramma’s in het Derde Rijk, de circusspelen in het Romeinse Rijk en de heksenverbrandingen in het middeleeuwse Europa werden in de betreffende samenlevingen in mindere of meerdere mate geaccepteerd, maar worden in andere samenlevingen, zoals de onze, afgewezen.

Witchburn

Al die journalisten, historici, nazaten van oorlogsmisdadigers en anderen die terugkijken op het Duitsland van 1933 tot 1945 – maar ook u en ik – zouden in die tijd dus hoogstwaarschijnlijk zelf dader, meeloper of zwijger zijn geweest. Net zoals wij allemaal de circusvoorstellingen in het Romeinse Rijk of de heksenverbrandingen op middeleeuwse stadspleinen zouden hebben bijgewoond of ten minste zouden hebben gedoogd.