Alle berichten van Rob van der Staaij

Ons bin zunig

Nederlanders staan bekend om hun zuinigheid. Geen land ter wereld waar per hoofd van de bevolking zo veel wordt gespaard als in Nederland. De uitdrukkingen ‘going Dutch’ (iedereen betaalt voor zichzelf in het restaurant) en ‘kijken, kijken, niet kopen’ zijn wereldwijd bekend. In België kent men de grap dat de eerste koperdraad is ontstaan doordat twee Nederlanders ruzieden om een cent.

Nederlanders hebben snel de neiging de wenkbrauwen op te trekken bij luxe en overmatigheid, zoals menig bestuurder steeds weer ondervindt wanneer een salarisverhoging of bonus in de openbaarheid komt. De uitdrukking ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’ is veelzeggend. Overdaad wordt hier niet gewaardeerd. Soberheid is de boodschap, zoals ook te zien is aan de goedkope en sjofele kleding van veel Nederlanders. Dit is de reden waarom Nederlanders vaak als zodanig herkenbaar zijn in het buitenland.

De krenterigheid van de Nederlanders wordt wel vereenzelvigd met het calvinisme, vernoemd naar Johannes Calvijn. Hij was een van de voorvechters van de reformatie en het daaruit voortgekomen protestantisme als kritiek op de misstanden van het rooms-katholicisme. Dateert die gierigheid van de Nederlanders dan uit de tijd van de reformatie?

Noppes, de reformatie werd juist mede gevoed door de al heersende cultuur van schraperigheid. Vanuit deze cultuur kon er gemakkelijker kritiek ontstaan op het uiterlijk vertoon en de pracht en praal van het katholicisme. Het calvinisme werd nadien een handig label voor de Nederlandse cultuur van krenterige benepenheid. Het gaat hier overigens steeds om autochtone Nederlanders, zoals mensen met een migratieachtergrond hartgrondig kunnen beamen.

De Nederlandse cultuur van vrekkigheid is al duizenden jaren oud en komt voort uit de even oude strijd tegen de elementen. Barre weersomstandigheden en overstromingen maakten dat er spaarzaam moest worden omgegaan met de bestaansmiddelen. Verspilling en lekker onderuitzakken waren uit den boze. Alle zeilen moesten worden bijgezet om het hoofd boven water te houden en huis en haard te beschermen.

Die ontberingen speelden vooral in de westelijke provincies, Friesland, Groningen, in het rivierengebied en waar nu de polders zijn. In de zuidelijke Nederlanden waren de klimatologische omstandigheden gunstiger en de gronden hoger gelegen, zodat men hier meer de gelegenheid had om het glas te heffen bij een copieuze maaltijd. Hier konden het katholicisme en het Bourgondische leven dan ook blijven gedijen.

Die verschillen zijn tot op de dag van vandaag zichtbaar.

Waar komt u eigenlijk vandaan?

Een hapje en een drankje

In de wereld wemelt het van de mensen die menen dat zij slimmer zijn dan de meeste anderen of op zijn minst even slim. Maar wat nu wanneer iemand toch intelligenter is dan jij? Hoe kun je dat eigenlijk weten? Immers, diegene begeeft zich in denkpatronen en gedachtenconstructies die jou boven de pet gaan. Dus hoe kun je zoiets beoordelen?

Door rond te hangen op het balkon van een appartementencomplex.

Je bent je op een zachte lentedag aangenaam aan het verpozen met een glas prosecco of ander mainstream-drankje, een paar schaaltjes tapas en een boek uit een of andere grijze reeks. Langs het schot dat jouw balkon scheidt van dat van de buren zie je dat ook de buurvrouw zich op haar balkon bevindt. Voor zover je kunt ontwaren – de polyester afscheiding onttrekt het tafereel voor een deel aan het zicht – vermaakt zij zich op ongeveer dezelfde wijze als jij. Ook zij is aan het lezen, op het tafeltje naast haar staan een glas port en een kaasplankje. Je kunt niet zien wat zij aan het lezen is, maar het is ten minste een boek.

Je bent nieuwsgierig geworden naar wat de buurman onder jou aan het doen is. Je hijst jezelf overeind en stapt omzichtig naar de balustrade. Daar leun je ver voorover om een blik op het balkon onder je te kunnen werpen. Ook deze buurman blijkt te genieten van het lenteweer. Hij doet dat op zijn eigen wijze, met in de magnetron opgewarmde spareribs, een blikje bier en de laatste uitgave van Voetbal International. Je trekt snel je hoofd terug om voor te zijn dat hij toevallig boven zich kijkt. Gnuivend stel je vast dat je volkomen zicht hebt op wat hij aan het doen is, terwijl hij slechts kan gissen wat jij doet.

Op dat moment begin je je af te vragen wat de buurman boven je aan het doen kan zijn. Je kijkt omhoog en ziet de betonnen barrière die niets meer is dan het plafond van jouw balkon, maar mogelijk de voedingsbodem vormt voor Joost mag het weten welke escapades van je bovenbuurman. Vertwijfeld keer je je rug naar de balustrade en helt zo ver als mogelijk naar achteren teneinde een glimp van de activiteiten boven je te kunnen opvangen. Niets te zien. Gefrustreerd probeer je te beredeneren wat zich op het balkon boven je aan het afspelen kan zijn. Het moet wel ongeveer hetzelfde zijn als wat jij doet. Of toch niet? Je weet het niet. Je kunt het op geen enkele wijze bevatten.

Ontgoocheld werp je nog maar eens een blik op het balkon onder je.

De hunnen komen

Heeft u ook zo’n moeite met het juiste gebruik van hun en hen? Is het nou ik doe hun dat aan? of ik doe hen dat aan? En vindt u ook dat wanneer iemand hen bezigt dat nogal uitsloverig klinkt? Niet zo verwondelijk, want het grammaticale onderscheid tussen hun en hen is kunstmatig, bedacht door een paar schoolmeesters uit de zeventiende eeuw, die zich net als heel veel andere schoolmeesters uit die tijd teveel met Latijn bezighielden.

Zoals bekend, is het Latijn een taal met naamvallen. Een naamval houdt in dat een woord er een beetje anders gaat uitzien, wanneer het een andere functie krijgt in een zin. In de zin pater ebrius est (‘vader is dronken’) is pater het onderwerp. In de zin mater patrem mulcat (‘moeder ranselt vader af’) is patrem lijdend voorwerp. Het Latijn is met zijn vijf à zes naamvallen trouwens nog bescheiden. Je hebt talen met wel twaalf naamvallen.

Het Nederlands heeft, afgezien van wat restjes, zoals in hij – hem, huis – des huizes en plek – ter plekke, nauwelijks naamvallen. Dat vonden de eerdergenoemde schoolmeesters niet leuk. Ze vonden dat het Nederlands grammaticaal gezien meer op het Latijn moest lijken. Ze snuffelden rond in het Nederlandse taalgebied en merkten dat de mensen in sommige streken hun zeiden, maar dat in andere streken hen werd gezegd. De schoolmeesters verzamelden deze dialectvormen, hutselden ze door elkaar en bedachten er enkele grammaticale regels bij. Vervolgens schreven ze hun bedenksel op in schoolboekjes waar het tot op de dag van vandaag in terug te vinden is.

Hoe die grammaticale regels voor het gebruik van hun en hen precies luiden, doet totaal niet ter zake. Ze zijn simpelweg overbodig en bijna niemand kan ze foutloos toepassen. Wat wel ter zake doet, is dat met die hun-hen-regel een instrument is geschapen, waarmee mensen zich menen te kunnen onderscheiden van andere mensen. Want u moet maar eens opletten: hen wordt, afgezien van het dialectgebied waar het van nature thuishoort, uitsluitend gebezigd door mensen die op hun taalgebruik letten.

Op sommige plaatsen is hen intussen in graniet gebeiteld. Op oorlogsmonumenten kom je de tekst Aan hen die vielen tegen. We kunnen ons afvragen of het kies is om aan gesneuvelden te refereren met gekunsteld taalgebruik. Veel mooier, en ook natuurlijker, zou Hun die vielen zijn geweest.

Toch zal hen uiteindelijk ten onder gaan. Verreweg de meeste mensen zeggen namelijk gewoon hun. Moderne schoolmeesters moeten leren dat een taal niet te sturen is en dat een grammatica beschrijvend moet zijn, niet voorschrijvend. Je gaat dus eerst luisteren wat de mensen nu eigenlijk zeggen, dan probeer je daarin regels te ontdekken en ten slotte schrijf je die regels op in een grammatica.

Een van die regels die op enig moment in de schoolboekjes terecht zal komen, is het gebruik van hun als onderwerp, bijvoorbeeld hun komen naar huis. In steeds meer dialecten en sociolecten – dat is het taalgebruik dat bij een bepaalde maatschappelijke groep hoort – kom je dit tegen. Nu gruwen de hen-zeggers daar nog van, maar vroeg of laat zullen ook hún er aan moeten geloven.

Leve de hunnen! Naar de slachtbank met de hennen!

In de pen

Groot DicteeElk jaar weer vindt het Groot Dictee der Nederlandse Taal plaats (vanaf 2018 op de radio, voorheen op televisie), waarin zowel Vlaamse als Nederlandse kandidaten kunnen laten zien hoe goed zij zijn in het uit het hoofd leren van details en pietepeuterige spellingregeltjes.

De Nederlandse spelling is gebaseerd op een aantal principes die elkaar stuk voor stuk bijten: het fonetische principe, het morfologische principe en het etymologische principe.

Het fonetische principe houdt in dat woorden worden geschreven zoals ze worden uitgesproken. We schrijven straks en niet bijvoorbeeld starakasa zoals de Hittieten misschien gedaan zouden hebben.

Het morfologische ofwel eenvormigheidsprincipe zegt dat we ik bied moeten schrijven in plaats van ik biet – ondanks dat er toch duidelijk een t aan het einde van bied te horen is – omdat we ook wij bieden schrijven, waarin we wel een d horen.

Het etymologische principe ten slotte schrijft voor dat de spelling is gebaseerd op de herkomst van de klank of de vorm. Daarom schrijven we bijvoorbeeld de ei -klank op twee verschillende manieren, ij en ei, omdat de uitspraak tussen die twee vroeger verschilde.

Ook bij de schrijfwijze van leenwoorden zien we meestal het etymologische principe toegepast. Leenwoorden die al heel lang geleden zijn gepikt, zijn intussen zo vernederlandst dat ze niet meer als vreemde woorden herkenbaar zijn. De meeste mensen weten niet dat woorden als straat, brief en koken door de Romeinen zijn geïntroduceerd en dus uit het Latijn afkomstig zijn. Maar verse leenwoorden worden meestal op dezelfde manier geschreven als de oorspronkelijke eigenaren dat doen. Daarom schrijven we computer en chauffeur en niet kompjoeter en sjofeur.

Het baseren van de spelling op zoveel verschillende principes deugt van geen kanten. Het morfologische en het etymologische principe veroorzaken alleen maar verwarring en zorgen ervoor dat bijna niemand van die meer dan twintig miljoen Nederlandstaligen foutloos kan schrijven. Of een werkwoordsvorm nou wel of niet met d, t of dt moet worden geschreven, behoort tot de grootste kwelgeesten van onze spelling en is volkomen overbodig. Een dentaal (t of d) wordt in het Nederlands aan het einde van een woord altijd stemloos, dus als t uitgesproken. Er is niets op tegen om ik antwoort, jij antwoort, hij antwoort en ik heb geantwoort te schrijven, ondanks dat de onbepaalde wijs antwoorden is. Uit de context wort altijd ondubbelzinnig duidelijk wat er bedoelt wort.

Elk Groot Dictee bevat steeds maar weer flauwigheden als leenwoorden, samenstellingen en woorden met kommaatjes, streepjes en andere frutseltjes. Zulke gedrochten van spellingregels vind je in een aantal landen met een lange geschreven traditie zoals Engeland, Frankrijk en Nederland. In die landen zijn op een zeker moment enkele starre, oude mannen bij elkaar gaan zitten om voor te schrijven hoe iedereen de lettertjes op papier moet zetten.

Maar een taal evolueert in de loop der tijden. Woordenschat, zinsbouw, grammatica en uitspraak veranderen voortdurend en eens komt het moment dat de gesproken taal gaat afwijken van de geschreven taal. De meeste taalveranderingen gaan heel langzaam, maar nog altijd in een hoger tempo dan diezelfde starre, oude mannen bereid zijn om de spellingregels aan te passen. Met als gevolg dat we Engels thought, Frans paix en Nederlands wrijven (de werkelijke uitspraak is vrɛɪvə) moeten schrijven, spellingen die ons meer leren over de vroegere uitspraak dan over de moderne. Het dwingt kinderen om naast de spellingregels het woordbeeld van veel woorden uit het hoofd te leren. Zo bezien is onze spelling niet veel beter dan de Chinese.

In tal van taalgemeenschappen is het beter geregeld. In bijvoorbeeld het Georgisch – overigens ook een taal met een lange literaire traditie – geeft de schrijfwijze bijna precies de uitspraak weer. Ook laat men in Georgië de spelling op tijd mee veranderen met de taal, zodat de mensen daar het schrijven een stuk gemakkelijker afgaat dan hier het geval is. Een Groot Dictee der Georgische Taal zou dan ook weinig zin hebben.

Eens in de zoveel jaar worden hier een paar piepkleine spellinghervorminkjes doorgevoerd. Maar hoe miniem ook, ze gaan altijd gepaard met hevige en emotionele discussies.

Die spellingdiscussie is eigenlijk een strijd tussen al die miljoenen kinderen en volwassenen die moeite hebben om goed te (leren) schrijven en een handjevol fossiele intellectuelen die hun stoffige, vergeelde boeken in de oorspronkelijke spelling willen blijven lezen.

Wat gij niet wilt dat u geschiedt…

Altruïsme is een populair onderzoeksonderwerp in een aantal wetenschapsdisciplines. De vraag die wetenschappers elkaar daar stellen is of echt altruïsme wel bestaat en zo ja, hoe het dan kan bestaan. Immers, altruïsme houdt in dat je belangeloos iets voor iemand anders doet en dat is in regelrechte tegenspraak met de opvatting dat het handelen van alle levende wezens gericht is op eigenbelang ofwel het eigen overleven, iets wat Darwin ons geleerd heeft.

U kent de verhalen wel: de brandweerman die met gevaar voor eigen leven een slachtoffer uit een brandend huis redt; de omstander die in het ijskoude water springt om een drenkeling te redden; de moeder die haar kinderen met haar eigen leven beschermt.  Ook doen allerlei verhalen de ronde over dolfijnen die mensen redden van de verdrinkingsdood en verdedigen tegen haaien.

Het gegeven dat alle levende wezens, en dus ook u en ik, voortdurend uit zijn op eigen voordeel komt niet zo maar ergens vandaan. Dat is hard gecodeerd in ons onderbewustzijn en komt uiteindelijk voort uit de werking van de natuurwetten. Levende wezens zoeken de meest gunstige omstandigheden voor zichzelf en dat is een rechtstreekse vertaling van het natuurkundige principe van de weg van de minste weerstand. Ons gedrag wordt door precies dezelfde mechanismen gestuurd als een beekje dat langs een berghelling naar beneden kabbelt. Het kan maar één kant op. Het is een dwingende werking en laat geen ruimte voor een vrije wil. Dankzij dit gegeven blijven wij en onze genen voortbestaan in het harde spel van de evolutie.

Altruïsme hoeft dus niet verklaard te worden; het hoeft alleen ontmaskerd te worden. Echt altruïsme kan niet eens evolueren, want dieren die niet genoeg aan zichzelf denken zouden op den duur worden weggeselecteerd.

Wat is dat nou allemaal voor onzin, zullen velen onder u zeggen. We offeren voortdurend ons eigenbelang op ten gunste van anderen. In het dagelijkse leven doen we niet anders dan anderen ontzien, anderen helpen of zelfs aardig te zijn voor anderen. Helemaal correct, maar ook dat is uiteindelijk – uitgesteld – eigenbelang. Want op deze wijze ontlopen wij de afkeuring of straf van diezelfde anderen, zijn wij in staat gezamenlijk voordeel te behalen en zijn anderen op hun beurt aardig tegen ons. Zo worden wij ook opgevoed dan wel geconditioneerd.

Maar hoe zit het dan met die brandweerman en die andere gevallen die hierboven zijn genoemd? Die vertonen een vorm van altruïsme, waaraan gewoonlijk wordt gerefereerd met ‘empathie’. Maar laat u niks wijsmaken. Dat gedrag is direct gerelateerd aan de drang of het instinct tot het beschermen van de eigen genen en daarmee onze nakomelingen. Het komt voornamelijk (maar niet uitsluitend) voor bij de hogere diersoorten. Die beschermingsdrang of dat zorginstinct kan zo sterk zijn dat het zich verder kan uitstrekken dan alleen de eigen nakomelingen. Zo wordt ook verklaard dat vervangende moeders hun adoptiekinderen kunnen koesteren als waren zij hun eigen kinderen en dat meisjes graag paarden verzorgen. Weet hun onderbewustzijn veel?

Beschermingsdrang of zorginstinct kan gemanipuleerd worden. Het is bekend dat mannen meer beschermingsdrang vertonen bij en dus meer vallen op vrouwen die kleinere lichaamskenmerken hebben dan zijzelf. Dat is de reden dat bij meisjesbaby’s in het oude China de voetjes werden samengebonden om die tot kleine klompvoetjes te laten vergroeien. Uit onderzoek bij zilvermeeuwen is gebleken dat een broedende meeuw haar eigen eieren in de steek laat, wanneer een veel groter nepei naast haar nest gelegd wordt. Ze kiest dan eieren voor haar geld en gaat het nepei bebroeden.

Zomaar iets voor iemand anders doen? Ik kijk wel uit.

De slimste thuis

Er zijn veel taboes. Taboes over religie, discriminatie, emoties, over wat je verdient en, nog altijd, over seksualiteit. Over de meeste taboes wordt niet vrijelijk gesproken, want daar zijn het tenslotte taboes voor, maar ze worden wel als zodanig benoemd en daarmee zijn het ook weer niet helemaal taboes meer.

De meeste taboes zijn van alle tijden en van alle culturen, enkele uitzonderingen daargelaten. Zo spelen jachttaboes in Nederland geen rol van betekenis meer. Dat ze er wel ooit geweest zijn, laat bijvoorbeeld het woord ‘beer’ zien, dat is afgeleid van ‘bruin’. Kennelijk meed men in vroeger tijden het oorspronkelijke woord dat we nog tegenkomen in Latijn ursus, Sanskriet ऋक्ष (r̥kṣa) en Oud-Grieks ἄρκτος (arktos), uit respect of uit angst er geen meer te vangen als het beestje bij zijn naam genoemd werd.

Maar er is een taboe waar je weinig over hoort en dat ook niet in gangbare taboe-overzichten voorkomt. Dat taboe heet intelligentie. Het interessante is dat dit taboe vooral leeft onder intelligente mensen. Iemand met een meer dan gemiddelde intelligentie praat niet graag – althans niet in gelijkgestemd gezelschap – over intelligentie. In ieder geval niet over de eigen intelligentie, laat staan dat diegene zijn of haar IQ zal prijsgeven. Want stel je voor dat iemand uit je vrienden- of kennissenkring of, nog erger, je collegiale kring net een paar puntjes of misschien wel enkele tientallen punten hoger scoort. Dan is het voorgoed gedaan met je imago als de intellectueel of het brein van het gezelschap.

‘Ja, maar je IQ kun je nooit precies weten’, hoor ik u al aanvoeren. ‘Een IQ-test is maar een momentopname’. Kan wel zijn, maar een goede IQ-test geeft wel degelijk een indicatie. Wanneer uit een dergelijke test komt dat iemand een IQ van 121 heeft, dan kan dat in werkelijkheid misschien 117 of 126 zijn, maar dan heb je de marges toch echt wel gehad. Dan heb je in de verste verte niet het IQ van Stephen Hawking, ook al was je ten tijde van de test nog zo stomdronken of doodziek.

Wat je vooral niet moet doen, is een IQ verzinnen of je slimmer proberen voor te doen dan je bent, want een beetje intellectueel weet toch wel ongeveer het niveau van iemand anders in te schatten, zeker als hij of zij diegene enigszins kent. En wat als je gevraagd wordt het bewijs op papier te tonen?

Nee. Je IQ, dat is je grote geheim. Dat hou je letterlijk en figuurlijk onder de pet. Hoe kan een schranderik dan toch laten blijken dat hij of zij een IQ-streepje voor heeft op de rest? Door er met omweggetjes aan te refereren, bijvoorbeeld door op te scheppen over opleidingsniveau of maatschappelijke prestaties. Moeilijke woorden bezigen is ook een geliefde methode.

Maar jammer genoeg kunnen hier heel andere factoren een grotere rol hebben gespeeld, zoals doorzettingsvermogen, commercieel talent, vriendjespolitiek, brutaliteit en geluk. Je opleidingsniveau kun je – ook al ben je niet zo slim – stukje bij beetje opkrikken, gewoon door flink en langdurig door te blokken.

Maar je IQ opvijzelen? Met geen pil ter wereld. Dat zit vastgebakken in je hersenen. Het maakt deel uit van je gestel, net zoals je persoonlijkheid, je schoenmaat of de kleur van je ogen.

Wat mijn IQ is? U hebt dit stukje toch wel goed gelezen?

Zin

Waarom zou je nog een mening hebben over iets? Alles is een verschijnsel in de werkelijkheid.

Life’s good

arsenicOp de aarde is het goed toeven voor legio levensvormen. Virussen, bacteriën, schimmels, varens, madeliefjes, sponzen, kwallen, zeekomkommers, platwormen, duizendpoten, zakpijpen, stekelbaarsjes, salamanders, gekko’s, luiaards, hoatzins en mensen houden het hier allemaal prima uit. Niet toevallig, want de omstandigheden op onze planeet zijn – zeker als je die vergelijkt met die op, zeg, Venus – bepaald niet onvriendelijk. Er is water, er heerst een behaaglijke temperatuur en er hangt een atmosfeer met aangename gassen die bovendien vervelende kosmische stralen buiten de deur houdt.

Al die honderdduizenden verschillende soorten organismen op aarde stammen af van een en hetzelfde oerorganisme. Hoe dat prille organisme precies is ontstaan en hoe het er uitzag weet niemand, maar dat alles wat hier rond krioelt van dat ene organisme afstamt, is zeker. Want alle aardse levensvormen hebben hetzelfde genetische legostukje in zich: DNA. En dat DNA is in alle levensvarianten samengesteld uit dezelfde elementen: waterstof, koolstof, stikstof, zuurstof, fosfor en zwavel.

Ergens in een vervuilde plas in Californië schijnt een bacterie te wonen waarvan het DNA arseen blijkt te lusten in plaats van fosfor. Van het nieuws werd ooit kond gedaan door de NASA, maar had evengoed door de plaatselijke biologiejuf kunnen worden gebracht. De betreffende bacterie is er namelijk gewoon eentje van het huis-tuin-en-keukensoort die zich heeft aangepast aan de arsene omstandigheden ter plekke. Ook al zou hij dat tot diep in zijn binnenste hebben gedaan, hij vertoont daarmee niet meer dan wat andere organismen doen: zich aanpassen aan veranderende omstandigheden.

Arseen is erg nauw verwant aan fosfor. Beide elementen behoren tot dezelfde groep in het periodiek systeem en schurken chemisch gezien innig tegen elkaar aan. Er is dus geen enkele reden om dik te doen over deze ontdekking. De bijbel en de biologieboekjes hoeven niet herschreven te worden. Pas echt spectaculair zou het zijn, indien de bacterie in kwestie een geheel nieuwe vorm van leven zou zijn, onafhankelijk ontstaan van de overige levensvormen op aarde, een nieuwe genesis.

Ook vanuit astrobiologisch oogpunt bezien, is het gegeven dat arseen deel uit kan maken van de elementaire puzzelstukjes des levens van weinig waarde. Het maakt de kansen om groene mannetjes te vinden in het universum er niet veel groter op, want arseen komt in de kosmos veel minder voor dan fosfor. De kans dat er ergens een ET een traantje wegpinkt wordt in de eerste plaats bepaald door het feit dat er waarschijnlijk miljoenen, zo niet miljarden – aardachtige of andersoortige – planeten zijn met omstandigheden die gunstig genoeg zijn om er leven te laten gedijen.

Alhoewel. Hoe komt het eigenlijk dat er op onze aarde – dat uiterst gunstige plekje in het heelal – niet meer opzichzelfstaande levensvormen zijn ontsproten, onafhankelijk van de bestaande levensvormen? In al die miljarden jaren aardgeschiedenis is – voor zover bekend tenminste – maar één keer leven ontstaan, ondanks de grotere variatie in metabolische bouwblokjes die mogelijk lijkt.

Dat zoeken duurt nog wel even.

Rachitis

In het Nederlands worden samenstellingen aaneengeschreven. Een samenstelling is een samenvoeging van twee of meer lexemen, zeg maar gewoon woorden, die ook zelfstandig kunnen voorkomen. Het is dus contrastrijker en milieueis en niet contrast rijker en milieu eis, hoe onduidelijk en mismaakt het resultaat er ook uit kan komen te zien. Als reden voor het aan elkaar schrijven van samenstellingen wordt gewoonlijk aangevoerd dat een samenstelling een accenteenheid vormt. Een samenstelling klinkt dus als één woord, met één lettergreep die de hoofdklemtoon draagt.

Om een al dan niet lange samenstelling niet al te ondoorzichtig te laten worden, mag je ter verduidelijking een of meer streepjes tussenvoegen. Waar, dat mag je meestal zelf weten. In plaats van hoekentree mag je dus ook hoek-entree schrijven. Zo zijn er nog veel meer regels om samenstellingen een beetje behapbaar te houden.

Sommige mensen beschouwen het als een sport of zelfs als hun roeping om foute, want los van elkaar geschreven samenstellingen op te sporen in bladen, websites, reclameuitingen en andere openbare uitingen. Die worden dan verzameld op websites of uiteengezet in verontwaardigde en hilarische brieven aan redacties. Waar een normale sterveling lange afstandsloper gewoon interpreteert als iemand die lange afstanden loopt, zien dergelijke muggenzifters schuddebuikend een afstandsloper voor zich die lang van stuk is. Of is het een lang persoon die op afstand sloopt?

Kennelijk druist het aan elkaar plakken van woorden in tegen het taalgevoel van nogal wat mensen, want we zien samenstellingen toch wel erg vaak los van elkaar geschreven worden. Geen wonder, want taal kent het verschijnsel analogie. Taal neigt van nature naar het stroomlijnen van woord- en grammaticale constructies. De delen van een samenstelling komen ook – zelfs veel vaker – los van elkaar voor. Dezelfde woorden nu eens aan elkaar vast, dan weer los schrijven is taalpsychologisch strijdig. En dus doen mensen met de woorddelen in een samenstelling wat ze het vaakst doen: los schrijven.

Los geschreven samenstellingen kunnen ook een duidelijker woordbeeld opleveren. Klusjesmannen verrichten doorgaans ingewikkelde werkzaamheden die ze bij voorkeur zo uiteengeplozen mogelijk op de achterkant van hun klussenbus vermelden. En hoe je het ook wendt of keert, een eindje achter een klussenbus rijdend is een op de achterkant geschilderde samenstelling die los van elkaar geschreven is, toch heus duidelijker te lezen dan wanneer er een woordslinger van zeven of acht lettergrepen op gekalkt zou zijn. Als die er al op zou passen.

Veel mensen geven de schuld van het niet aaneenschrijven van samenstellingen aan het Engels. Zoals velen weten en minstens evenzovelen betreuren, ontleent het Nederlands tegenwoordig erg veel woorden en termen uit het Engels, zo ook samenstellingen. Anders dan in het Nederlands, worden de delen van een samenstelling in het Engels los van elkaar geschreven. Dus wat te doen met die Engelse samenstellingen die van over de Noordzee in ons puristisch kakellandje terechtkomen? Die blijven zoals ze zijn, maar worden onderworpen aan dezelfde gedrochten van Nederlandsesamenstellingspellingregels, zodra er een Nederlands woorddeel aan wordt toegevoegd. Het is dus human resources, maar humanresourcesafdeling. Maar is het nou human resources manager of humanresourcesmanager? Het laatste, want het woord manager is weliswaar een leenwoord uit het Engels (dat het weer via het Frans uit het Latijn heeft), maar intussen zo ingeburgerd dat het als een Nederlands woord wordt beschouwd.

Bij ontleningen wordt overigens met twee maten gemeten, want bij samenstellingen met anders- dan Engelstalige woordgroepen moet een streepje worden gehanteerd tussen de anderstalige delen. Het is dus ad-interimmanager en niet adinterimmanager. Van beide knutsels krijgen classici een acute koliek, maar dat terzijde. Minder verkrachtend zou zijn ad interim-manager.

Tegenwoordig zijn er ook nogal wat mensen die in een internationale setting dan wel veel met buitenlandse contacten werken en voor hun werk hetzelfde jargon moeten bezigen in zowel een Nederlandse als Engelse context. Dat betekent dat zij het ene moment content management system moeten schrijven, maar in een volgend berichtje contentmanagementsysteem. Dat vergt toch echt een beetje te veel (of is het teveel?) van hun goede bedoelingen. Dat geldt ook voor al die klusjesmannen en andere burgers, boeren- en buitenlui die geen boodschap hebben aan betweters, muggenzifters en hilariteitzoekers, maar gewoon op intuïtieve wijze hun boodschap willen overbrengen.

Laten we allemaal de Engelse ziekte krijgen!

Op een grote paddenstoel

Nederland is een van de beste landen in Europa om paddenstoelen te zoeken. Dat lijkt in tegenspraak met het gegeven dat de totale oppervlakte aan bosareaal er een miniem frutseltje is vergeleken met dat van de landen om ons heen – Frankrijk, Spanje, Italië, Duitsland, Polen – waar veel meer bos is en dus veel meer paddenstoelen zijn.

De reden dat het in Nederland zo goed toeven is voor paddenstoelliefhebbers, is gelegen in het feit dat Nederlanders paddenstoelen eng vinden. De meeste Nederlanders lopen met een grote boog om iedere paddenstoel heen, bang als zij zijn om een vergiftiging op te lopen. Dit in tegenstelling tot die andere landen waar de mensen paddenstoelen zoeken en plukken dat het een lieve lust is. Met als gevolg dat je er tijdens een boswandeling vaak niet veel meer dan afgesneden paddenstoelstelen tegenkomt.

In Nederland daarentegen staan de meest kostelijke paddenstoelen – soorten waarvoor je een vermogen betaalt in een delicatessenwinkel of exquise restaurant – open en bloot langs het wandelpad. Vrijwel geen Nederlander die het in zijn hoofd zal halen die paddenstoelen te plukken of zelfs maar aan te raken. Het met je tengels afblijven van paddenstoelen – ‘Niet aankomen, Thijs. Die zijn heel gevaarlijk!’ – vormt in bijna ieder gezin een vast onderdeel van de opvoeding.

Het is een uitingsvorm van het bijna totaal vervreemd zijn van de natuur bij de doorsnee Nederlander, voor wie het uit elkaar houden van een spreeuw en een merel, een wesp en een bij, een beuk en een eik al te veel gevraagd is. Laat staan dat de gemiddelde Lagelander weet wat een kneu, een dravik of een russula is. Die laatste benaming verwijst naar een paddenstoelgeslacht met honderden soorten waarvan de giftige en eetbare met een simpele truc van elkaar te onderscheiden zijn. Gewoon een stukje proeven. Is de smaak scherp, dan heb je met een giftige russula van doen. Is de smaak mild, dan is de soort eetbaar.

Een stukje proeven? Van een giftige paddenstoel? Ja, hoor. Als je het maar weer uitspuugt. Zelfs van de allergiftigste paddenstoel ter wereld, de groene knolamaniet – die komt ook in Nederland voor – kun je gewoon een stukje proeven, zolang je het maar niet doorslikt. Overigens is de groene knolamaniet maar een van de weinige echt dodelijke paddenstoelen, met een keur aan kenmerken die hem gemakkelijk determineerbaar maken. Met enige studie zijn alle giftige paddenstoelen van Nederland vrij eenvoudig te herkennen en te onderscheiden van de eetbare soorten, zodat die laatste met een gerust hart gegeten kunnen worden.

Maar niet doen, hoor. Des te meer blijft er voor mij over om heerlijke gerechten van te bereiden.